ārum, f.
1. eig., duisternis, tetris tenebris, Cic.; duisternis (van de nacht), nacht, avond, redii luce, non tenebris, Cic., tenebris obortis, Nep., primis tenebris, Liv. | overdr., blindheid, tenebras ... obicit, Ov.; duisternis voor de ogen (bij onmacht enz.), tenebrae oboriuntur, Pl. | meton., donkere plaats, schuilhoek, van de onderwereld (absol., Verg., Ov., infernae, Hor., Verg., Stygiae, Verg.), van de gevangenis (clausi in tenebris, Sall.).
II. fig., verborgenheid, nietswaardigheid, vestram familiam obscuram e tenebris in lucem evocavit, Cic., o tenebrae, lutum, sordes, Cic. | donkerheid, nevelen, obducere tenebras rebus clarissimis, Cic., si quid tenebrarum offudit exsilium, het gemoed in een sombere stemming brengt, Cic., daarentegen tenebras offudi iudicibus, ik heb de rechters met blindheid geslagen, Cic.
