1. intr., (in voldoende mate, rijkelijk) voorhanden zijn, suppeditat multitudo, Liv., ne chartam quidem suppeditare, Cic., cui si vita suppeditasset, als hij in het leven gebleven was, Cic., suppeditat dicere, men kan te recht zeggen, Lucr., m. ad of in c. acc., = voor iets voldoende (toereikend) zijn, ad cultum, Cic., in fundamenta, Liv. | (tegen iets) opgewassen zijn, (voor iets) deugen, labori, Pl.
2. trans., aan de hand doen, geven, verschaffen, alci frumentum, Cic., cibos, Cic., domus suppeditat mihi hortorum amoenitatem, Cic.; absol., bijstaan, ondersteunen, alci, Cic., alci sumptibus (met enz.), Ter.
