cŭbŭi, cŭbitum (3);
1. eig., onder iets vallen, - zinken, neervallen, op de grond vallen, zinken, omnes succubuisse oculos toegevallen waren, Ov. | in ’t bijz., gaan liggen (van zieken), Nolae (te N.), Suet.; zich laten beslapen, alci, Cat.
2. overdr., het onderspit delven, bezwijken, zich gewonnen geven, toegeven, absol., Cic., ald, Nep., Liv., oneri, Liv., tempori (voor de tijdsomstandigheden), Liv., animo, de moed laten zakken, Cic.