mĭnis, n.
1. ketting, schering (tegenover subtemen = inslag).
2. overdr., draad (aan het spinnewiel), stamina ducere of torquere, spinnen, Ov., vand. = de (door de Schikgodinnen gesponnen) draad van het lot, noodlot, levensdraad, Ov.; van andere draden, b.v. van Ariadne, Prop., van de spin, Ov., Plin., snaar van een instrument, Ov. | meton., (poët.) van de infula of haarband der priesters, Prop.