rūpi, ruptum (3);
I. eig.,
a. in ’t alg., breken, verbreken, verscheuren, met geweld scheiden, - openen, doen springen en dgl., vincula alcs, Cic., catenas, Hor., pontem, afbreken, Liv., praecordia ferro, doorboren, Ov., guttura cultro, doorsnijden, Ov., ruperunt horrea messes, deden barsten (van volheid), Verg., cantu rumpent arbusta cicadae, zullen zo sjirpen, dat de bomen barsten, Verg., pass. rumpi = breken, openbarsten, scheuren, springen, inflatas rumpi vesiculas, Cic. | (aan het lichaam iets) kwetsen, beschadigen, alqm ambulando, bijna doodjagen, Ter., pass. rumpi mediaal = barsten, rumpantur ut ilia Codro, Verg., miser rumperis et latras, schreeuwt u (bijna) dood, Hor., ut licentiā audacium, quā ante rumpebar (nl. van ergernis), nunc ne movear quidem, Cic. | van militairen = doorbreken, ordines, mediam adem, Liv. | poët. overdr., unde tibi reditum certo subtemine Parcae rupere, hebben afgesneden, Hor.
b. praegn., banen, aditus, Verg., ferro per hostes viam, Verg. | te voorschijn doen komen, doen ontspringen, fontem, Ov., vaker refl. se rumpere, en mediaal rumpi, te voorschijn komen, uitbarsten, ontspringen, Verg.; (in een geluid) uitbreken, -barsten, has voces, Verg., non exsilio fratrum ruptā voce, Tac.
II. fig., schenden, vernietigen, opheffen, verijdelen, foedera, Cic., sacramenti religionem, Liv., fidem indutiarum, pacis, Liv., ius gentium, Liv., testamentum, Cic., nuptias, Hor. | af breken, storen, visum, Cic., somnum, Verg., silentium, Plin. pan., moras, Verg.