Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Rŭbŏr

betekenis & definitie

ōris, m.

1. rood, rode verf, rood blanketsel, fucati medicamenta (schoonheidsmiddelen) candoris et ruboris, Cic.; (poët.) purper, Verg.
2. roodheid, rubor evanescere coepit, Ov.; de roodheid het rood van de huid (vooral van het gezicht), alqm in ruborem dare, iemd rood (d. i. bont en blauw) slaan, Pl. | de roodheid (van toom); het blozen, blos, vand. meton. = verlegenheid, beschaamdheid, ook = beschaming, schande, vand. rubori est alci, het is beschamend voor iemd, m. volgend quod, Tac.

< >