ĕri, m.
1. in ’t alg., kind (vooral plur.).
2. in ’t bijz., knaap, jongmens, a puero of a pueris, van kindsbeen af, Cic., ex pueris excedere, de volwassen leeftijd bereiken, Cic.; als scheldwoord = vent, kwajongen; (poët.) = zoon, Latonae puer, Apollo, Hor., Ledae pueri, Castor en Pollux, Hor. | overdr., dienaar, slaaf, tuus, Cic., pueri regii, koninklijke pages, Liv.; ongehuwd man, fac puer esse velis, Ov.