ĭi (zelden īvi), ĭtum, īre;
I. intr., voorbijgaan, praeteriens modo mihi inquit, Ter., poët., van zaken, unda praeteriit, Ov. ; overdr., (van de tijd) voorbijgaan, verlopen.
II. trans., a. in ’t alg., voor iets voorbijgaan, langs iets gaan, passeren, hortos, Cic. ; poët., van zaken, ripas flumina praetereunt, Hor. | overdr., (van de tijd), praeteritus, a, um, verleden, verlopen, tempus, aetas, Cic., subst., praeterita (n. plur.), het verledene, het voorafgaande, Cic., viri praeteriti, die gestorven zijn, Prop. ; ontgaan, onbekend zijn, non me praeterit, Cic. ; nullum genus crudelitatis, onbedreven laten, Cic., silentio praeteriri, zonder toejuiching blijven, Cic. ; niet vermelden, overslaan (m. en z. silentio), Cic., part. subst., nihil in praeteritis relinquere, geen punt van hun leer ontoegelicht laten, Cic., vooral van de censor, bij het voorlezen der senatorenlijst als straf iemd overslaan en daardoor uit de senaat stoten, quattuor, Liv. ; (iemd bij erfenissen, geschenken, ambten enz.) passeren, vergeten, dignos, Cic., Philippus et Marcellus praetereuntur, krijgen niets, Caes., filium fratris (in het testament), Cic. ; ontgaan, malum. Ter.
b. in ’t bijz., (inhalen en) voorbijlopen, virginem, Ov., alqm cursu, Verg. | overdr., overtreffen, alqm, Vell. ; overschrijden, modum, Ov.