1. adi., tot de praeco behorende enz., van de praeco, quaestus, het beroep van praeco, Cic.
2. subst., praeconium, ii, n. het ambt van praeco, uitroepersambt, praeconium facere, praeco zijn, Cic. | overdr., bekend-, openbaarmaking, verspreiding (poët. ook plur.) ; het roemen, verheerlijking (poët. ook plur.).