I. pēnītus, a, um, van een staart voorzien, offa, staartstuk, Pl.
II. pĕnĭtus, a, um, inwendig, binnenst.
III. pĕnĭtŭs, adv.
1. diep, ergens diep in, tot op het binnenste, uit de binnenste diepte, saxum p. excisum, Cic., argentum p. abditum, Cic., p. in Thraciam se abdidit, Nep. | overdr., diep, ea p. animis mandate, prent diep in, Cic.; nauwkeurig, door en door, perspicere, nosse, videre, Cic., geheel en al, volkomen, diffidere, Cic., se perdere, Cic.; hartelijk, van harte, rogare, Cic.
2. poët., ver weg, ver, p. repostae gentes, Verg. | overdr., bij de comp. = longe, p. crudelior, Prop.