Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Păvĕo

betekenis & definitie

pavi (2);

1. eig., (van personen) van angst beven, sidderen, zich beangstigen, c. acc. (wegens, voor, over), b.v. id paves, ne ducas, Ter., omnia, Sall., c. abl., b.v. novitate, Ov., ad omnia, Liv., c. inf., Ov.; part. pavens, zich beangstigend, angstig, Sall.
2. overdr., (van zaken) venae pavent, trekken zich samen, Tac.

< >