mĭnis, n.
1. eig., voorteken, omen accipere, Cic. | in ‘t bijz., wens (als goed voorteken), optima omina, Cic.; voor waarde, eā lege atque omine, ut etc., Ter.
2. (poët.) meton., hetgeen met auspiciĕn gepaard gaat, prima omina, het eerste huwelijk, Verg.; plechtig gebruik, alci omen est, Verg.