1. eig., in beslag-, in bezit nemen, bemachtigen, possessiones, Cic., regnum, Cic., aditum, binnengaan, Verg., currum, beklimmen, Ov., alqm amplexu, omarmen, Ov. | in ’t bijz., (een plaats) innemen, bezetten; zich (van een persoon) meester maken; (met iets) bezetten, vullen, bedekken, urbem (sc. aedificiis), Liv., polum nube, Hor., aream fundamentis, Liv.
2. overdr., overvallen, verrassen, inhalen, alqm, Liv., mors alqm occupat, Ter. | voorkomen, alqm, Cic., rates, Ov., ortum solis, Curt., vand. = vóór (iemd anders iets) doen, het eerst verrichten, num quid vis? occupo, vraag ik het eerst, Hor., occupant bellum facere, beginnen het eerst met de oorlog, Liv.; vand. ook = hinderen, belemmeren. | in bezit nemen, zich meester maken van, met beide handen aangrijpen, animos, Cic., validioris gratiam, zoeken te winnen, Curt., nomen beati, aanspraak maken op, Hor., en evenzo van toestanden, b.v. timor occupavit exercitum, Caes. | (een bepaalde tijd enz.) in beslag nemen, primos menses (van een proces), Cael. in Cic. ep., multa volumina, Liv. | in beslag nemen = bezighouden, animum, Ter., vgl. occupatus. | (geld) uitzetten, pecuniam grandi fenore, Cic., pecunias apud alqm, Cic. | haastig voltrekken, snel uitvoeren, facinus, Iust., mortem manu, Flor.