īvi en (vaker) ĭi, ĭtum, īre
1. intr., bij, naar of in iets gaan, - komen, donec vis obiit, tot een kracht daarbij komt, Lucr., in infera loca, Cic., ad omnes hostium conatus, tegemoet gaan, Liv. | ondergaan (van hemellichamen), te gronde gaan, sterven.
2. trans., naderen, quantum flamma obire non potuisset, bereiken, Cic.; overdr., overgaan tot, aanvaarden, beginnen, vervullen, legationem, Cic., negotium, Cic., bellum, Liv., pericula, Liv., vadimonium of diem (termijn), op de bepaalde tijd verschijnen, Cic., facinoris locum tempusque, loeren op, zoeken naar, Cic., diem suum, Sulpic. in Cic. ep., of diem supremum, Nep., of alleen diem, Suet., of mortem, Cic., sterven. | bezoeken, bereizen, provinciam, Cic., villas, Cic., alqd obire visu, beschouwen, Verg., omnes oratione sud civitates, doorlopen, Cic.; (als deelnemer iets) bezoeken, naar (iets) toe gaan, aan (iets) deelnemen, cenas, Cic., comitia, Cic.: (poët., van zaken) rondom lopen, omlopen, chlamydem limbus obibat, Ov.