Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Instrŭo

betekenis & definitie

struxi, structum (3);

1. invoegen, tigna, Caes., contabulationes in parietes, Caes.
2. in orde brengen, oprichten, aanleggen, muros, Nep., mensas, weer aanrichten, Verg. | aanrichten, bereiden, bezorgen, bewerken, convivium, Curt., overdr., fraudem, Liv., (alci) insidias, Cat., Iust. | inrichten, uitrusten, voorzien, tabernaculum omni luxu, Curt., vias copiis, bezetten, Tac., domus instructa of aedes instructae, gemeubileerd huis, Cic., emit instructos hortos, met de inventaris, Cic., ook overdr., b.v. accusationem adornare atque instruere, met alle mogelijke middelen behartigen, Cic., testes, de nodige instructies geven, Cic.; (een leger) uitrusten, (een vloot) bemannen, (een hinderlaag) leggen; opstellen, ordenen, in orde (slagorde) scharen; onderwijzen, onderrichten, voorbereiden, vormen, alqm, Ter., Cic., alqm arte suā, Ov., alqm ad omne officii munus, Cic., — Vgl. 1. instructus.

< >