stĭti (3);
1. zich op iets plaatsen, - neerzetten, in of op iets treden, firmiter, standhouden, Caes., in sinistrum pedem, Quint., in alqa re, Cic., iacentibus, Caes.; in ’t bijz., (een weg enz.) betreden, inslaan, bewandelen, iter, Liv., ook = iemd op de voet volgen, in het nauw brengen, op de hielen zitten, alci, Liv. | overdr., viam, Ter., prave, een verkeerde weg inslaan, Ter., alcs vestigiis, in iemds voetstappen treden, Cic., in tanta gloria, te wachten hebben, Cic.; in ’t bijz., iets ijverig ondernemen, beginnen, ook = doorzetten, bij iets volharden, et mente et animo in bellum, Caes., munus, Cic., crudelitati, Tac., rationem belli, Caes., spei, zich overgeven, Liv., flagitare, Cic., absol., sic institit ore, begon met de mond (begon te spreken), Verg.
2. (met het begrip van een belemmerde beweging) blijven staan, stilstaan. | overdr., (in de rede) ophouden, afbreken, ook = bij iets blijven staan, verwijlen, alci rei, Cic., in alqa re, Cic.; bezwaar maken, twijfelen, in reliquis rebus, Cic.
Vgl. voor het perf. insto.