ĭi, n.
1. in ’t alg., aanvang, begin, ab initio, van het begin af aan (slechts van tijd), Cic., initio, in het begin, aanvankelijk, Cic.
2. in ’t bijz., gewl. plur., eerste beginselen (van een wetenschap); grondstoffen, elementen; oorsprong, afkomst; regeringsaanvang; beginsel, uitgangspunt; de auspiciën, waarmee alles begonnen werd; geheime godsdienst, mysteriën, inz. van Ceres, Bacchus, meton. ook = de voorwerpen, daarbij gebruikt.