horrŭi (3);
1. ruig worden, (van haren enz.) overeind gaan staan, te berge rijzen, aper inhorruit armos, stak de borstels aan zijn schoften op, Verg., inhorrescit mare, bruist op, Curt.; in ’t bijz., (van koude) stijf -, ruw zijn.
2. (van schrik) ineenkrimpen, beven; poët. overdr., van zaken = beven, sidderen.