haesi, haesum (2);
1. eig., in of aan iets hangen, kleven, aangegroeid zijn, absol., Cic., ad alqd, Cic., alci rei, Cic., alqa re, Verg.
2. overdr., tergo, op de nek zitten, Liv., alci semper, aanhangen, Ov., studiis, zich wijden aan, Ov., oculis, voor ogen zweven, Ov., voluptatibus, geworteld zijn in, Cic., in visceribus, zich vastgezet hebben, Cic.