iēci, iactum (3);
1. in ’t alg., werpen; in ’t bijz., (het anker) uitwerpen; ook = af-, neerwerpen (ook van kleren), ook = strooien, uit-, rondstrooien. | overdr., werpen, slingeren, uitstoten, contumeliam in alqm, Cic.; in ’t bijz., (in de rede) zich laten ontvallen, laten verluiden.
2. praegn., opwerpen, zetten, stellen, leggen, aggerem, Caes., fundamenta urbi, Liv.; fig., fundamenta pacis, Cic., salutem in arte, Verg.