Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Haerĕo

betekenis & definitie

haesi, haesum (2);

1. in ’t alg., eig., hangen, verbonden zijn, steken, kleven, vastzitten. | overdr., (op een plaats) verwijlen; alci, zich bij iemd aangesloten hebben, niet van zijn zijde wijken, Plin. ep., Verg., vand. in tergo of in tergis of alleen tergis hostium, de vijand op de hielen zitten, Liv., Tac., Curt.; (slechts) een aanhangsel vormen; verbonden zijn, (van iets) niet aflaten, blijven, (in of bij iets) het uithouden, - niet vooruitkomen, zich (in iets) verwarren, in alqa re. Cjc., alci rei, Cic.
2. als vastgenageld blijven staan, stokken, in zijn voortgang belemmerd worden, ophouden; in verlegenheid zijn.