1. a. eig., zwaar; (van de grond) zwaar, vet; (van spijzen) zwaar, moeilijk te verteren; (van personen) zwaar = groot en sterk, ook = zwaargewapend.
b. overdr., (van tonen, geluiden) diep, bas-, dof, sterk. | gewichtig, zwaarwichtig, belangrijk, aanzienlijk; waardig, verheven; vast van karakter, consequent, standvastig, of = ernstig, bezonnen, bedachtzaam, streng, hard. | drukkend, hevig, sterk, machtig, geweldig, hard, kras, erg, vreselijk (ook = vreselijk vertoornd); (van prijs) hoog. | hinderlijk, walglijk (van stank); nadelig, schadelijk, ongezond; ongemakkelijk, gevoelig, hard, drukkend, erg, rampzalig, neutr. plur. subst., gravia perpessus, Eutr., graviora minari, Ov.; (van personen) lastig, onaangenaam.
II. a. eig., zwaar door iets = zwaar beladen, - belast, sterk bezet, bedekt; log.
b. overdr., zwanger, drachtig. | bezwaard, verzadigd (van spijs en drank), (slaap)dronken. | gedrukt, belast (met iets), zwak, ziek (door iets), gewl. c. abl., b.v. morbo, Verg., vulnere, Vell. | gebogen (door de jaren), hoogbejaard, c. abl., b.v. aetate, Liv.