I. is, f. deur, plur. = dubbele -, openslaande deur; overdr., poort, toegang, ingang.
II. adv.
1. buiten, van buiten. | in ’t bijz., buitenshuis, niet te huis, bij andere mensen, cenare, Cic., sapere, anderen raad weten te geven, zich zelf niet, Ter.; buiten de curie, - de senaat; buiten de stad, - de staat, buiten Rome.
2. van buiten = van andere mensen, petere, Cic.