Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Fĕrĭo

betekenis & definitie

īre

1. in ’t alg., stoten, houwen, steken, slaan; raken, treffen. | overdr., treffen, medium, de middelweg houden, Cic., multa, quae fortuna feriat, dat aan de slagen van het noodlot blootgesteld is, Cic.; beetnemen, alqm munere, afhandig maken, Ter.
2. praegn., doden, slachten, verslaan, alqm securi, onthoofden, Cic.; meton., foedus, een verbond sluiten (wijl daarbij een varken met een keisteen doodgeslagen werd), Cic. | doorhouwen, -hakken. | (een toon enz.) aanslaan = voortbrengen.

< >