Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Fămĭlĭāris

betekenis & definitie

1. eig., tot het huis -, het huisgezin behorend, huislijk, huis-, copiae, vermogen, Liv., res = huisgezin, Liv., en = vermogen, Cic., Sall. | tot de familie behorend, familie-, funus, Cic., consilium, een raad als familie-overlevering, Liv.; subst., familiaris, is, m. bediende, slaaf, Pl.

2. overdr., met de familie bekend, vertrouwd, vertrouwelijk, ook alci, Cic., subst., familiaris, is, m. en f. een vertrouwd vriend (vriendin), huisvriend, vertrouwde, Cic.; (van zaken) vertrouwd, bekend, vriendschappelijk, gewoon, gemeenzaam. | fissum, de insnijding aan het voor de staat geldende deel der ingewanden (tegenover fissum hostile), Cic.