Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Făcio

betekenis & definitie

fēci, factum (3), doen, maken, in de ruimste zin;

I. trans.
a. maken = vervaardigen, bouwen, castra, opslaan, Caes., pontem, slaan, Nep., litteram, schrijven, Cic.; (een brief enz.) schrijven, opstellen; in ’t alg., maken, doen, geven, gradum, Cic., sibi viam, banen, Liv., alci transitum, doorlaten, Liv., significationem, een teken (signaal) geven, Caes., impetum in hostes, doen, Liv. | verwekken, voortbrengen; (schrijvend, dichtend) maken, scheppen, vormen. | verkrijgen, verwerven, winnen, maken, praedam, Caes. | = conficere, voor de dag -, op de been brengen; (een ruimte) doorlopen = afleggen.
b. maken, doen = verrichten, uitoefenen, ondernemen, begaan, volbrengen, uitvoeren, tot stand brengen, verwezenlijken, promissum, vervullen, Cic., quid hoc homine of huic homini facias, wat moet men of wat wilt ge met deze man aanvangen? Cic., quid faceret Chrysippus huic conclusioni? wat kon C. inbrengen tegen enz., Cic. | in ’t bijz., (een plechtigheid, feest) organiseren, houden; (een vak enz.) beoefenen, uitoefenen. | bewerken = bereiden, verschaffen, orationi audientiam, Cic., alci auspicium, Hor. | geven, inwiligen, potestatem, verlof, Cic. | (een verlangen, hoop enz. bij of aan iemd) opwekken, inboezemen. | facere m. volgend ut of ne en coni. (poët. ook m. volgende acc. c. inf.), maken, bewerken, dat of dat niet, Cic., zo fac sciam of facito ut sciam, laat mij weten, Cic.; facio ut etc. met een adi. of adv. = zich tot iets laten vinden, invitus of non invitus feci, ut etc., Cic.; fac (facito) ut of gewl. alleen m. volgende coni., als omschrijving van een imperat. = maak, zorg dat ge enz. | het geval stellen, vooronderstellen, esse deos, Cic.; doen alsof enz., facio me alias res agere, ik doe (houd mij) alsof ik enz., Cic. | m. dubbele accus.: (iemd of iets tot iets) maken, alqm consulem, Cic.; en zo met een adi., alqm periturn alcs rei, Nep., zelden met een adv., alqd palam, Nep.; (iemd tot iets) maken, (- voor iets) uitgeven, me unum ex iis feci, qui etc., Cic.; voorstellen, laten (in een geschrift), facere Socratem disputantem, Cic. | (iets tot iemds) eigendom maken, tota Asia populi Romani facta est, Cic., omnia arbitrii sui, aan zijn willekeur onderwerpen, Liv., ook met het pron. poss., alqam ter ram suam, aan zich onderwerpen, Caes. | achten, schatten, parui, pluris etc., Cic. | lijden, naufragium, damnum, Cic.

II. intr., m. advv. = handelen, bene, Cic., alci bene, dienen, van nut zijn, Ter., alci aegre, leed doen, krenken, Ter. | facere cum of ab alqo, met iemd of op iemds zijde werkzaam zijn, het met iemd houden, aan iemds zijde staan, ondersteunen, Cic., tegenover facere adversus alqm, de tegenpartij begunstigen, Nep. | een offer brengen, offeren, Iunoni, Cic., vitulā (van het offerdier, waarmee = dat men offert), Verg. | dienstig, nuttig zijn, goed bekomen, plurimum facit totas nosse causas, Quint., nec caelum nec aquae faciunt nec terra, Ov.; dienen, passen, voegen, ad alqd, Ov., Sen., alci rei, Prop.

Archaĭstisch: coni. aor. faxo, opt. aor. faxim, en de vormen faxit, faxitis, faxint voor fut. exact, en coni. perf.; pass. facitur, faciatur, faxitur (= factum erit).