solvi, sŏlŭtum(3);
1. losmaken, oplossen, glaciem, doen smelten, Lucr., venas, openen, Tac., exsoluta alvus, diarrhee, Tac. | overdr., obsidium, opheffen, Tac., famem, verdrijven, Ov., alqd, oplossen, verklaren, Lucr.
2. losmaken, bevrijden, verlossen. | overdr., alqa re, Cic.; (geld) uitbetalen, betalen; in ’t alg. = verlenen, vervullen, bewijzen, alqd, Liv., vand. poenas alcs rei, boeten, Vell., beneficia, vergelden, Tac.