āvi, ātum (ŭi, ĭtum), āre
I. eig., uiteenvouwen, -leggen, ontvouwen, -plooien, uiteen-, afrollen, -wikkelen, losmaken
a. in engere zin, vestem, volumen, Cic., frontem, Hor.
b. in ruimere zin, (in de ruimte) uitbreiden, -strekken; (troepen) ontplooien, met de vereiste frontbreedte opstellen.
II. overdr.
a. in ’t alg., ontvouwen, -warren, -wikkelen, intellegentiam suam, Cic., captiones, zich uitredden uit enz., Cic.
b. in ’t bijz., de hinderpalen, die iets in de weg staan, wegruimen, voor iets zorgen, verschaffen, eius negotia, Cic., rem frumentariam, Caes. | (een persoon enz.) uit een ingewikkelde toestand verlossen, uit de brand helpen, rem publicam, Cic. | tot stand brengen, in het werk stellen, uitvoeren, voltrekken, fugam, Liv., mandata, Cic., absol., de hortis explica, breng de zaak tot stand, Cic.; (een schuld enz.) af doen, betalen, nobis nomen illud, Cic. | uiteenzetten, toelichten, in bijzonderheden behandelen, zich uitlaten -, zich uitspreken over, res gestas narrando, Cic., rationem (het plan) alcs rei, Nep., en alleen de aegritudine, Cic.; vand. = uitsluitsel -, opheldering -, inlichting over iets geven, alqd, Cic., en = (in een andere taal) vrij weergeven, commentariërend vertalen. | (door nadenken of navorsen) trachten uit te maken, uitvorsen, opsporen.