1. op hogen, opvullen, dempen, ergens een dam of dijk leggen, j overdr., verheffen, een hogere vlucht geven.
2. praegn., ophopen = vermeerderen, vergroten, overladen (ook overdr.). | in ’t bijz., (m. en z. verbis of oratione) vergroten, te groot opgeven, overdreven voorstellen, sterker doen uitkomen, Cic.