vici, victum (3);
1. eig., geheel overwinnen, -de overhand krijgen over enz., imbelles Aeduos, Tac. | (een kwaad enz.) geheel overwinnen, meester worden, omnia, Liv., somnos, Ov.; (door zijn aantal) geheel de overhand krijgen over iets, platanus caelebs evincet ulmos, zal geheel verdringen, Hor.; (een plaatselijke hindernis) overwinnen, met geweld doorbreken, aequora (van een zwemmer), Ov., nubes (van de zon), Ov., remis Charybdim (van een schip), Ov.
2. overdr., vermurwen, tot iets brengen, gewl. in het pass. = zich laten vermurwen, - bewegen, b.v. precibus, Verg., Suet.; overwinnen, superbiam ingenitam, Liv. | in ’t bijz., doordrijven, gedaan krijgen, dat enz., met ut en coni., Liv.; onomstotelijk bewijzen, m. acc. c. inf., Hor.