ŭi, ŭtum (3);
1. in ’t alg., uitwassen, afspoelen.
2. praegn., wegwassen, door wassen verwijderen, sanguinem, Cic. | overdr., opmaken, verdoen, elutum est in balneis, Pl.; vernietigen, ontbinden, maculas furtorum, Cic., amicitias remissione usus, Cic.