fluxi, fluxum (3);
1. (van het vloeibare) uit-, wegvloeien, -stromen. | overdr., uitkomen, bekend worden; overvloeien.
2. (van het niet-vloeibare) vallen uit, ontvallen, -glijden, -glippen, e summis corporibus, Quint., manibus, Ov., en alleen effluere, aan de handen ontvallen, Curt. | overdr., (ongemerkt of onbenut) ontvallen, ontzinken, begeven, ontglippen, voorbijgaan; (van de tijd) verlopen = ongebruikt voorbijgaan; m. en z. ex animo, uit de herinnering verdwijnen, Cic.