vīsi, vīsum (3);
I. (een geheel in delen) scheiden, splitsen, delen
a. eig., aëra, Cic., alqm medium securi, Hor.; fig., animum nunc huc celerem nunc illuc, tussen verschillende besluiten weifelen, Verg. | praegn., verwoesten, vernietigen, muros, Verg.; fig., scheiden = vernietigen, nostrum consensum, Hor.
b. overdr., af-, in-, verdelen, praegn. = in tweeën -, middendoor delen, sententiam, de punten van een voorstel (in de senaat) afzonderlijk in stemming brengen, Cic. | uit-, toe-, verdelen; (een menigte, b.v. troepen) over verschillende plaatsen verdelen, copias hiematum, Nep.; bij gedeelten verkopen, door verkoop verdelen of verbrokkelen; poët., (in voeten, verzen, strofen) verdelen, imbelli citharā carmina, spelen op enz., Hor.
II. (twee dingen van elkaar) scheiden, afzonderen
a. in ’t alg., a corpore capita, Liv., Gallos ab Aquitanis Garumna dividit, Caes., quem moestum patria Ardea longe dividit, ver verwijderd houdt, Verg. | overdr., scheiden, onderscheiden, legem bonam a mala, Cic.
b. praegn., (= distinguere, 2) doen uitkomen, versieren, gemma fulvum quae dividit aurum, die in goud gevat is, Verg.