Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Dēfīgo

betekenis & definitie

fixi, fixum (3);

1. eig., invoegen, -slaan, -stoten, -steken; in ’t bijz. (van wapens), sicam in corpore alcs, Cic., alci gladium superne iugulo, Liv.
2. overdr., (de ogen, de geest enz.) vast, strak ergens op richten, oculos in vultu regis, Curt., os (ora) in terram, Curt., defixit oculos, zij zag strak voor zich, Tac., omnes vigilias, curas, cogitationes in rei publicae salute, Cic., in cogitatione defixum esse, in gedachten verdiept zijn, Cic., parum defigunt animos, men richt de blik niet vast genoeg op één punt, Cic. | vast maken, diep doen inwortelen, in het pass. = ingeworteld zijn, vastzitten, virtus est una altissimis radicibus defixa, Cic., in hoc uno iudicio positum esse et defixum, Cic.; (personen) ergens onbeweeglijk doen staan of blijven, vastnagelen, aciem in his vestigiis, Tac. | (iemd van verwondering, vrees enz. als ’t ware op een plaats) vastnagelen, onbeweeglijk doen staan, (iemds ogen, enz.) boeien, defixerat pavor cum admiratione Gallos, Liv.; part. defixus, (van verbazing, vrees enz.) vastgenageld, roerloos, onafgewend, strak, Liv. \ vast, onveranderlijk bepalen, verklaren voor enz., quae augur iniusta . . . defixerit, irrita infectaque sunto, Cic. | vast inprenten, sententiam in animis, Cic. | door toverij vaststeken, nomina cerā, Ov.

< >