I. strāvi, strātum (3);
1. bestrooien, bedekken, plaveien, paludem pontibus, overbruggen, Hirt., pontes, met planken beleggen, Hirt., navis constrata, met een dek, Cic.; part. subst., constrata pontium, de planken bekleding der bruggen, Liv. | overdr., maria classibus, Liv.
2. neerwerpen.
II. consterno (1);
1. (een dier) schichtig maken, in het pass. = schichtig worden.
2. (een mens) opschrikken, opjagen. | in verwarring brengen, doen ontstellen, in ’t alg., hostes, Liv., vooral dikwijls in het part. consternātus, verward, verbluft, ontsteld, Liv., Hirt.; in ’t bijz., (van hartstocht, muiterij) ophitsen, buiten zich zelf brengen, tot een onzinnig gedrag verleiden, sic sunt animo consternati homines, ut etc., Caes., consternari ad arma, in de opgewondenheid naar de wapens grijpen, Liv.