cŏlŭi, cultum (3)
I. in engere zin, verzorgen, bebouwen, opkweken, agrum, Cic., absol. = het land bebouwen. Verg. | (een plaats) bewonen, ergens wonen, urbem, Cic., circa utramque ripam Rhodani, Liv., geheel absol., colunt discreti ac diversi, Tac., en zo het part. colentes, ĭum, m. als subst. = bewoners, inwoners, Liv.
II. in ruimere zin
a. (lichaam of geest) verzorgen, onderhouden; tooien, koesteren, beschermen, gelukkig maken; beschaven, veredelen.
b. in ’t alg., beoefenen, behartigen, waken voor, handhaven, in het oog houden, in stand trachten te houden. | (een godheid enz.) vereren, (haar) offeren, dienen; (een plaats) als heilig vereren; (een feest enz.) vieren; (een persoon) dienen, eren, met alle achting behandelen, het hof maken, c. abl. = met iets vereren, alqm donis, Liv., ab alqo coli litteris, schriftelijke bewijzen van iemds hoogachting ontvangen, Nep.