ĭvi en ĭi, ĭtum, īre
I.
a. in ’t alg., in een kring rondgaan, om iets heen gaan, omlopen, (van ruiters) omrijden, alqd; absol. = zwenken; om iets heen trekken = een omweg om iets nemen. | overdr., (in de rede) vermijden, ontwijken; (iemd) misleiden, bedriegen.
b. praegn., in een kring omgeven, omringen, insluiten (van zaken en personen). | in ’t bijz., als militaire term, omsingelen; ook fig., circumiri totius belli fluctibus, Cic.
II. bij (plaatsen of personen) rondgaan, de rij langs gaan, de ronde doen, vigilias, de ronde doen, Sall., Liv.; bezoeken, bereizen, bezichtigen; (als requestrant enz.) rondgaan.