Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Brĕvis

betekenis & definitie

e, kort, klein, van geringe uitgebreidheid

I. in de ruimte, en wel (van breedte) klein, smal, via, Verg., Nep., in breve cogere, dicht ineen- of oprollen, Hor., quo brevius valent, meer in de nabijheid, Tac. | (van hoogte of lengte) kort, klein, laag; poët. = klein, gering, krap. | (van diepte) laag, ondiep, brevia vada, Verg., of alleen brevia, Verg., Tac. en s i n g. breve, is, n. ondiepe plaatsen, ondiepten, zandbanken, Tac.

II. van tijd,

a. eig., kort, brevi tempore, ook alleen brevi, binnen korte tijd, binnenkort, eerstdaags, Cic., brevi postea, kort daarop, Cic., maar ook brevi, gedurende een korte tijd, een poosje, Ov.
b. overdr., in ’t alg., kort = slechts korte tijd durend, - bloeiend, - levend. | in ’t bijz., (van syllaben) kort, en s u b s t., brevis, is, f. een korte syllabe, Cic.; (van uitdrukking) kort, brevi, kort, met weinig woorden, Cic., breve faciam, ik zal het kort maken, Cic., s u b s t., in breve cogere, in ’t kort samenvatten, Liv.; (van de redenaar) kort, zich kort uitdrukkend.

< >