tri, m.
1. de aanwezige getuige, oor- of ooggetuige, medeweter, toeschouwer.
2. (als rechtsterm) scheidsrechter, rechter naar billijkheid en goeddunken. | overdr., van elke soort van scheidsrechter, formae (van Paris), Ov., pugnae, kamprechter, Hor.; in ’t alg., heer, gebieder, irae Iunonis, uitvoerder, Ov., bibendi, symposiarch, Hor., Adriae, zuidenwind, Hor., locus effusi late maris arbiter, een plaats, die de wijde zee beheerst, d. i. die het uitzicht daarop heeft, Hor., elegantiae, een soort van maître de plaisir, Tac.