I. affectus, p. adi.
1. c. abl., met iets begaafd, uit- of toegerust, voorzien van.
2. absol., in een bepaalde toestand verkerend, gesteld, ingericht, manus recte affecta, Cic., guomodo affecto caelo, onder welke constellatie, Cic.; aangetast, lijdend, verzwakt; ook overdr., civitas, Cic.; het einde nabij, ten einde lopend, helium affectum videmus, Cic. | (van de geest) aangegrepen, getroffen, gezind, gestemd; ontstemd; bekommerd.
II. affectŭs, ūs, m.
1. toestand, gesteldheid (van het lichaam).
2. toestand, gesteldheid, stemming, animi, Cic., en absol. = gemoedstoestand, -stemming, gevoel, Ov., Sen. | aandoening, gemoedsbeweging, hartstocht; begeerte, verlangen; innige genegenheid, welwillende gezindheid, tederheid, liefde.