ūs, m. het borrelen, bruisen enz.
1. (van het vuur en de zon) hitte, gloed, poët., zomerhitte, zomer; (van de koorts enz.) hitte.
2. (van het water) het bruisen; bruisende golven, branding; vooral = vloed, decessus aestūs, eb, Caes. | overdr., hartstochtelijke gemoedsbeweging, woeste drift; inwendige drang; angst, onrust, bezorgdheid, verlegenheid.