I. accĭdo, cĭdi (3), op, bij, tegen iets vallen, - neervallen; ad aures, doordringen, Cic., ook absol. = ter ore komen, aangebracht worden. | overdr., voorvallen, plaats grijpen, gebeuren, alci, overkomen, vand. si quid alci accidat (acciderit) m. en z. humanitus, als iemd wat (menschelijks) overkomt = als hij sterven mocht, Cic., Vell., m. en z., adversi, als hem een onheil overkomen mocht, Cic.; uitvallen, aflopen; op iemd toepasselijk zijn.
II. accīdo, cīdi, cīsum (3), ergens inhakken, arborem, Caes., crines, afsnijden, Tac., dapes, verteren, Verg.; overdr., verzwakken, ondermijnen, vernietigen.