Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Ăbĕo

betekenis & definitie

ĭi, ĭtum (4), heen-, weggaan; (van legers) af-, wegtrekken; heengaan, na door de rechter van iets vrijgesproken te zijn, vand. b.v. in het dagelijks leven, non es avarus, abi, gij zijt niet hebzuchtig, goed, Hor.; ergens afkomen, ergens aan ontkomen, impune, Phaedr.; ook absol. = er ongestraft afkomen, Cic. | overdr., in somnum, in slaap zinken, Lucr.; magistratu, aftreden, Cic.; e vita, verscheiden, sterven, Cic.; abiit annus, verstreek, Cic.; abiit pestilentia, ging over, Cic.; abit res ab alqo, ontgaat iemd (bij een verkoping), Cic.; non longe abieris, ge hoeft niet ver te gaan (om voorbeelden te vinden), Cic.; ab alqa re, van een onderwerp afstappen, afdwalen, Cic.; a iure, van het recht afwijken, het overtreden, Cic.; non sic abibit, zo (ongestraft) zal het niet aflopen, Cic.; fides abiit, is verdwenen, Liv.; longius nefas abiit, breidde zich verder uit, Ov.; pretium retro abiit, is gedaald, Plin. ep.; in avi mores, allengs geheel aannemen, Liv.; in sumptus, opgaan in, geheel besteed worden aan, Cic.; in ora hominum pro ludibrio, in aller mond tot spot worden, Liv.; overgaan, veranderen in, in silvas, Ov.; overgaan, komen op of tot, a consilio ad vires, Nep.