Kunstgeschiedenis

Amsterdam Boek (1959)

Gepubliceerd op 27-01-2022

Kreta - Mycene - architectuur

betekenis & definitie

KRETENZISCH-MYCEENSE KUNST: ARCHITECTUUR

Zodra het bouwen boven de fase van primitieve behuizingen uitkomt en hogere bestemmingen gaat dienen, hetzij het onderbrengen van een grote gemeenschap, hetzij de huisvesting van een god of een koning, dwingt alleen al de omvang van het bouwwerk de architect de afzonderlijke delen een vast verband te geven door de manier, waarop ze worden gerangschikt. Dat kan gebeuren door vertrekken en gebouwen op een façade te doen uitkomen, op een plein of binnenplaats, op een ringmuur; ook invoeging in het landschap is mogelijk of indeling volgens een geometrische regel. Grondschema en opgaande bouw moeten dan in een zinvolle samenhang staan tot elkander.

De Minoïsche cultuur bereikt dit peil pas in de midden-bronstijd. Dan worden de eerste grote paleizen gebouwd, die als residentie hebben gediend voor de regionale vorsten van Kreta. Over het hele eiland heen vertonen ze telkens weer hetzelfde grondschema. De plattegrond van het paleis van Knossos, het grootste en belangrijkste van de Kretenzische paleizen, laat de situatie zien van de late bronstijd en omvat de menigvuldige aanbouwen en verbouwingen, die in de loop van de tijd aan het oorspronkelijke ontwerp werden toegevoegd. In wezen gaat dit echter terug tot op de midden-bronstijd. Men moet zich het bouwwerk denken op de rug van een platte heuvel midden in een nauw dal, aan twee zijden door een beek omspoeld. De ingangen liggen merkwaardig onopvallend in het zuidwesten, noorden en oosten. Het paleis heeft geen voorkant en gemarkeerde verbindingen met de buitenwereld ontbreken eveneens. De schijnbaar willekeurig naar voren uitspringende en terugwijkende buitenmuren versterken die indruk. Niet naar buiten, maar naar binnen is het' bouwwerk georiënteerd, naar het middenplein. Daarheen leidt de grote buitentrap in het westen of een zuilenhal, zoals in het paleis van Phaistos (zuid-Kreta), daaromheen groeperen zich in gesloten complexen de afzonderlijke delen van het paleis. Van heel andere aard zijn de Myceense residenties van het vasteland. Hun bouwmeesters hebben de kunst geleerd van de Kretenzen, ze hebben van hen afgekeken, hoe grote ruimten worden gebouwd en overdekt en ook de vakwerkbouw, de zuilen, de muurbeschildering hebben ze van hen overgenomen.

De manier waarop ze het geleerde in toepassing brachten, het dienstbaar maakten aan de eigen bouwopvattingen, deed echter nieuwe bouwwerken ontstaan, die totaal niet leken op de Kretenzische voorbeelden. Allereerst is de Myceense vorstenresidentie een burg. Enorme muren sluiten haar af voor de blik en de aanval van de buitenwereld. Dat is dikwijls verklaard uit zuiver militaire noodzaak; voor het eiland Kreta, dat door een sterke vloot werd beschermd, zou die lang zo sterk niet hebben bestaan. Dergelijke overwegingen verklaren echter alleen het voorkomen van verdedigingsbouwwerken; ze zien over het hoofd, dat in die bouwwerken een eigen stijl ontwikkeld wordt. De muren zijn uit enorme steenblokken gebouwd (zoals bij de galerij van Tiryns), waarom men ze ’cyclopisch’ heeft genoemd en hun techniek ’de cyclopische bouwwijze’. Het bouwen, het transport en het aaneenvoegen van deze steenblokken was stellig niet gemakkelijker dan de bouw van een muur uit kleinere gehouwen stenen. Op de plaatsen, waar de burg zich opent voor de buitenwereld, de poortbastions, zijn de blokken passend gezaagd en gehouwen, de poorten zelf zijn van monolieten gebouwd, die als reuzenbouwstenen aandoen. De hoofdpoort kan, zoals bij de beroemde leeuwenpoort van Mycene, nog speciaal met een reliëf zijn versierd. Zo manifesteert de ommuring monumentaliteit en streng zich afsluiten van de buitenwereld, terwijl het Kretenzische paleis zorgeloos uitgroeit binnen die omgeving. Het Myceense paleis kent echter ook, vanuit die afgeslotenheid, een bewust contact met de buitenwereld, want het geeft zijn poorten het karakter van een façade, terwijl het Kretenzische paleis zijn poorten als vanzelfsprekend opent.

Niet alleen de verdedigingsbouwwerken vertonen een eigen stijl. Ook het daardoor omsloten paleis is volgens andere beginselen gebouwd dan zijn Kretenzische voorloper. Een blik op de plattegrond van de burg van Tiryns maakt dat duidelijk. Omsloten door de enorme ringmuur breidt zich op de hoge rug van de bovenburcht een complex uit van gebouwen en binnenplaatsen. Allereerst valt op, dat er meerdere binnenplaatsen zijn en niet een enkele, zoals in Knossos. Verder zijn deze binnenplaatsen geen middelpunt van omgevende complexen van vertrekken, maar staan elk voor zich in verbinding met een hoofdgebouw in het noorden, waarop zij zijn gericht. De gebouwen openen zich met een voorhal naar de binnenplaatsen, terwijl ze naar de overige kanten zijn gesloten (alleen de voorhallen zelf hebben zijuitgangen). Dit wekt niet de indruk, dat het gebouw uit de binnenhof groeit - zoals op Kreta - wel, dat voor het gebouw een binnenplaats is aangebracht. Het zwaartepunt van het complex ligt in het gebouw zelf, namelijk in de omsloten zaal: het is de vaak door vier zuilen omgeven haard.

Die haard is niet, zoals de Kretenzische binnenplaats, een naar alle kanten groei stimulerend middelpunt, maar het punt waarop een eenzijdig gerichte lineaire beweging uitloopt, die wordt bepaald door de doorgetrokken as van het huis en de daarvoor gelegen binnenplaats. Het huis is een langhuis met voorhal, een zogenaamd ’megaron’, dat open ligt naar een voorhof. Het grondplan opent zich dus naar één zijde; daarmee corresponderen de façadenstructuren van de gebouwen, die overal optreden, waar de hoofdas de grens van een ruimtecomplex snijdt. Met de zuilenvoorhal, die de binnenplaats van het megaron scheidt, stemt overeen een propylon in het zuiden van de binnenplaats, dat de binnentredende in ontvangst neemt. Als aan een snoer geregen liggen poorten, binnenplaatsen en propyla aan de weg van de hoofdingang in het oosten naar het grote megaron. Naarmate ze meer in de nabijheid van de muur gelegen zijn, zijn ze praktischer en weerbaarder, in de nabijheid van het paleis zijn ze louter kunstbouwwerken. De draad van Ariadne lijkt in het bouwplan geïncorporeerd.

Wat voor het Minoïsche principe van het groeien uit een centrum een gemakkelijke opgave is, namelijk de organische verbinding van grote bouwcomplexen, levert voor het Myceense assenschema met façgadenvorming bepaalde moeilijkheden op. Het megaron laat buiten zijn hoofdas geen organische aansluiting op andere bouwlichamen toe. Zelfs daar is het onmogelijk een tweede megaron in te passen, omdat de voornaamste ruimte naar achteren gesloten is. Als enige mogelijkheid blijft dan het aan de zijkanten toevoegen van gebouwen, welker assen parallel lopen met die van het hoofdgebouw. Deze oplossing is verwerkelijkt in de plattegrond van Tiryns.

Dezelfde bouwprincipes, die aan de Minoïsche en Myceense paleizen hun stempel opdrukken, zijn ook terug te vinden in de bouw van grote nederzettingen; dat demonstreren de plattegronden van de Minoïsche stad Gurnia op oost-Kreta en van de nederzetting Karphi in het Lasithigebergte, aangelegd na de verovering van Kreta door de Grieken van het vasteland in het late tweede millennium v. Chr. Het Minoïsche Gurnia, op het plateau van een heuvel dicht bij de zee gelegen, groepeert zich rondom een paleiscomplex met centrale binnenhof. Het landschap maakt het onmogelijk het centrale gebouw aan alle kanten gelijkmatig door gebouwen te omgeven en de plek is ook niet volkomen uitgegraven. Toch ziet men dadelijk wat karakteristiek is: de stad groeit celsgewijs uit het middelpunt; de groei van dat middelpunt zelf zet zij als het ware naar buiten toe voort. De cellen zelf zijn volgens hetzelfde principe georganiseerd als het middelpunt: met verscheidene ruimten gegroepeerd rondom een lichtschacht of binnenplaats.

Anders de nederzetting van Karphi, welker gebouwen de vorm vertonen van het langhuis, een primitieve variant van het megaron. Ze zijn, evenals de megara van de burcht van Tiryns, naast elkaar gerijd (paratactisch) en sluiten zich slechts aaneen in het gemeenschappelijke façadenfront naar de straat. Minder opvallend, maar karakteristiek genoeg, zijn de grondschema’s van de paleizen dus in de bouw voor profane bestemmingen terug te vinden.

De Minoïsche binnenhofbouwmethode had de mogelijkheden geschapen, het licht ongehinderd te laten toetreden en daarvoor een systeem van lichthoven, zuilen- en pilarenvoorhallen ontwikkeld, de specifieke prestatie van de Minoïsche architectuur. De Myceense bouwmeesters hebben dit systeem overgenomen, waar het in hun schema nuttig kon worden ondergebracht, dus bij de voorhal van het megaron, of de zuilenhallen, welke de voorhof omgeven. Hun eigenlijke prestatie ligt echter ergens anders: in de vormgeving van de binnenruimte. De Myceense architecten hebben in grote stijl het systeem toegepast van het zogenaamde schijngewelf voor de schepping van afgesloten ruimtevormen. Het ’schijngewelf’ ontstaat, doordat de onderscheidene steenlagen van onderen naar boven toe hoe langer hoe verder naar voren kragen en tenslotte bovenaan, bij de afsluiting van het gewelf, bij elkaar komen, elkaar wederzijds steunend. In primitieve, maar niet minder zwaar te construeren vorm, is deze techniek met ongehouwen stenen bij de kazematten en galerijen toegepast, die verborgen zijn in de cyclopische muren van Tiryns. Toch worden de mogelijkheden van deze techniek pas uitgeput en op een kunsthistorisch belangrijk niveau gebracht in een uitzonderlijke prestatie van de Myceense architectuur, de monumentale koepelgraven.

Deze konings- en vorstengraven bestaan uit een indrukwekkend spitskoepelgewelf (het ’schijngewelf’ kan om technische redenen geen halve cirkelvorm bouwen), waarvoor zijn geplaatst een poortfaeade van speciale vorm en een lange toegangsweg, aan weerszijden door muren omgeven, de zogenaamde ’dromos’. Bij de koepelruimte kan opzij aansluiten een aparte rechthoekige bijzettingskamer. Gewelf en dromos zijn vaak van ongehouwen stenen gebouwd, waarbij grootte en vorm van de stenen kunnen variëren van zware ruwe blokken of vlakke leisteenplaten tot breukstenen, niet groter dan een vuist. Bij de voornaamste graven echter, zoals het afgebeelde uit Mycene, worden rechthoekige gehouwen blokken en stenen toegepast. De ruimte-impressie van zulke gebouwen is grandioos. Uit de ongerepte natuur van het omringende landschap - de graven lagen oorspronkelijk in het vrije veld, van de nederzetting verwijderd - komt de bezoeker in de duidelijk gerichte dromos, wordt bij het voortgaan door de gelijkmatig opstijgende zijwanden steeds meer ingesloten, om bij de façade onwillekeurig te blijven staan tegenover deur en driehoeksgevel. Besluit hij nu, de zuiging van de wanden volgend, naar binnen te gaan, dan voert de dwang van de koepel hem tot midden in het gewelf, waar hij op het magnetische punt staat, waarop de dromos zich richt, tevens het brandpunt van het centrale gebouw.

Het koepelgraf herhaalt in de plattegrond het axiale schema van het Myceense megaronpaleis met voorhof, maar als dodengebouw, dat buiten alle burgerlijke doelmatigheid staat, brengt het die wetten zuiverder tot uitdrukking. Het mag daarom gelden als de klassieke schepping van de Myceense bouwkunst: ontwikkeld uit de techniek van de inheemse cyclopische bouwwijze is het de zuiverste verwerkelijking van richtingbouw, georiënteerd op een geconcentreerde binnenruimte. Ook hier weer mogen we denken aan de strenge concentratie van de Helladische vazen. In de Myceense fase zijn die strengheid en concentratie ook in de architectuur creatief, evenals het groeiende leven van de Minoïsche vazen in de Kretenzische paleisgebouwen terug te vinden is.

door Dr. H. Biesantz.

< >