1. o. wrakken (romp v. e. gestrand schip; onbruikbaar, beschadigd schip): een drijvend verlaten wrak; fig. hij is een wrak geworden;
2. bn.; wrakker, wrakst (beschadigd, niet gaaf; slecht, zwak): dat is wrakke kaas; een wrak schip; een wrak meubel, wankel; fig. dat is daar een wrakke boel, de zaken staan er slecht.