wipte, h. (2, 3, 4, 5), i. (1) gewipt (1 zich snel en licht bewegen uit, over of naar iets; 2 snel op en neer gaan; 3 wankel staan; 4 op de wipplank spelen; 5 de voet lichten; ten val brengen):
1. uit de kamer wippen; over een sloot wippen; er was brand en de jongen wipte er gauw heen; fig. iets vluchtig of oppervlakkig behandelen: over de moeilijkheden heen wippen;
2. de plank wipte, en hij viel in de sloot;
3. dat tafeltje wipt;
4. schommelen en wippen;
5. een ambtenaar wippen; de minister is door de oppositie gewipt.