I. o. (luchtgesteldheid): het is slecht weer; mooi weertje! de hardrijderij zal doorgaan, wind en weder dienende, als nl. beide gunstig zijn; door, in weer en wind; bij slecht weer; fig. hij speelt mooi weer met (of: van) eens anders geld, leeft ruim en rijk op kosten van een ander; weer of geen weer, we gaan.
II. bw. (terug; opnieuw; nog eens): hij loopt heen en weer; over en weer; daar ben ik al weer; zien we je spoedig weer? dat doe ik nooit weer; we(d)er vormt scheidbare w.w. (met de klem op weder, weer) en onscheidbare (met de klem op het w.w.), b.v. weerbrengen, wederkeren (d.i. terug) en weerstaan (d.i. tegen); zie voor de samenst. met weder ook de samenst. met weer.
III. weder, m. weders; zie w e e r I.