kwam uit, i. uitgekomen (1 ergens uit een huis, een straat komen; 2 O.-I. uit Europa komen; 3 ontdekt, bekend worden; 4 het licht zien; 5 geboren worden; uit het ei komen; 6 ontspruiten; uitlopen; 7 akkoord zijn; 8 geneesk. zich vertonen, te voorschijn komen; 9 rondkomen met; 10 aflopen, uitvallen):
1. zijn woning, zekere straat uitkomen; jij komt er niet uit;
2. wanneer is hij uitgekomen, in Indië gekomen?
3. een geheim, een moord kan uitkomen;
4. zal uw boek spoedig uitkomen?
5. de kuikens komen al uit;
6. de knoppen der kastanjes komen uit;
7. het kwam precies uit volgens zijn zeggen; de som komt uit; zegsw. dat zal wel uitkomen, is evident;
8. de mazelen willen maar niet uitkomen;
9. niet uitkomen met zijn salaris;
10. dat kwam heel anders uit; nog: met een niet uitkomen; met een prijs uitkomen, winnen in de loterij; die kleur komt goed uit tegen de muur, steekt af; dat komt goedkoper uit, is goedkoper; iets goed laten uitkomen, in het licht stellen; dat komt mij niet zo goed uit, past mij niet; de deur komt uit op de tuin, geeft toegang tot; voor zijn mening durven uitkomen, duidelijk zeggen; wie moet uitkomen, moet beginnen? (spel).