o. tientjes (1 tienguldenstuk, Ned. goudstuk van ƒ 10; 2 R.-K. 1/15 deel van een rozenkrans of ⅕ deel van een rozenhoedje; 3 1/10 deel van een heel lot in de Ned. staatsloterij):
1. hij gaf hem een tientje;
2. met godsvrucht een tientje bidden;
3. een tientje in de jongste trekking der staatsloterij spelen; verg. twintigje.