I. stikte, h. (1), i. (2) gestikt (door gebrek aan zuurstof: 1 doen sterven, 2 sterven; fig. het niet meer kunnen uithouden):
1. keizer Tiberius, 14-37 n. C., werd gestikt onder kussens;
2. stik! het is om te stikken van de hitte; Z.-N. stikkend heet; stikken van het lachen, menen te bezwijken.
II. stikte, h. gestikt (fijne steken maken, borduren; naaien met een „stiksteek” de gewone naaisteek): figuren in een stof stikken.